Gezondheid | Premium

CAE blijft een lastpak

Het CAE-virus blijft voor de gehele geitensector een risico, mede doordat het lastig blijft een onderscheid te maken tussen vrije dieren en dragers. Enige achtergrondkennis is essentieel om uitslagen op waarde te schatten en een passende aanpak voor uw bedrijf te kiezen.

Het CAE-virus kent enkele lastige eigenschappen. Zo is het een RNA-virus. RNA is eigenlijk een halve DNA-streng, te vergelijken met de helft van een ritssluiting. DNA bestaat uit twee helften van elkaar in evenwicht houdende combinaties (C-G en A-T), maar in RNA blijft deze controlerende en stabiliserende werking uit. Hierdoor vinden er heel gemakkelijk veranderingen in het virus plaats, wat genetische heterogeniteit wordt genoemd. Deze veranderingen kunnen de passendheid van testen, met name PCR testen, veranderen.

Daarnaast heeft het virus een voorkeur voor een specifieke witte bloedcel, te weten de monocyt. Een monocyt is een voorloper stadium van de macrofaag, een soort pacman-achtige witte bloedcel die niet-lichaamseigen materiaal en dode cellen als het ware opeet. Het CAE-virus verstopt zich in het DNA van de monocyt, om pas weer actief te worden op het moment dat deze cel volwassen is en als macrofaag aan het werk gaat. Deze verstopfase kan weken tot jaren duren.

Daar komt nog bij dat het aandeel van deze monocyten en daarmee de kans om het virus aan te tonen, heel klein is. Slechts 2 tot 3 procent van de witte bloedcellen bestaat uit monocyten en macrofagen, waarbij rond de 1 procent van het bloed uit witte bloedcellen bestaat. Niet alleen de verstopfase maar ook het zeer kleine aandeel van deze bloedcellen in het bloed maakt de kans op het vinden van het virus klein.

Afweeropbouw door de geit

Wanneer een geit voor het eerst in aanraking komt met het CAE-virus is er even wat vrij virus aanwezig in het lichaam. Zodra het virus zich echter aan een monocyt bindt, wordt het opgenomen en verstopt het zich. De hoeveelheid vrij virus is meestal te weinig en te kort aanwezig om een aantoonbare afweerreactie van het lichaam te ontlokken. Pas als de monocyt een macrofaag wordt en aan het werk moet om ziektedeeltjes van wat voor opgelopen ziekte ook op te ruimen, wordt er weer CAE-virus gemaakt dat vrijkomt in het lichaam. Daarom zie je vaak een opleving van het virus na periodes van stress en ziekte, wanneer er een beroep op de afweer van de geit wordt gedaan. Dit is meestal pas het moment dat het virus voldoende aanwezig is om herkend te worden en er door de geit antilichamen tegen geproduceerd zullen worden.

Testen: virus zelf

Er zijn grofweg twee manieren om het CAE-virus op te sporen: het virus zelf aantonen of de reactie van de geit op het virus aantonen.

Het erfelijk materiaal van het virus zelf kan aangetoond worden met een PCR-test. Er zijn verschillende testen op de markt met een verschillende passendheid. De betere testen maken gebruik van verschillende stukjes van het virus om de kans op onherkenbaarheid door de genetische heterogeniteit te minimaliseren.

Door het zeer lage aantal geïnfecteerde cellen, er wordt gesproken van een infectie van 1 op de miljoen witte bloedcellen, is de pakkans in zijn geheel klein. Een negatieve PCR-test zegt dan ook niets. Een positieve test daarentegen alles.

Ook recent heeft Merefelt duidelijk antilichaam-positief bloed gecontroleerd met PCR, waarbij de PCR-test het virus zelf slechts in een deel van de monsters kon vinden.

Een geïnfecteerd moederdier kan het CAE-virus doorgeven aan haar lam.

Testen: afweerreactie

Het testen van de afweerreactie gebeurt vooral via een ELISA-test. Hiervoor wordt virus op een testplaat aangebracht waarna er in het lab een kleine hoeveelheid dierlijk materiaal zoals bloed of melk wordt toegevoegd. Vervolgens wordt de plaat gewassen om niet-passende antilichamen van de plaat te verwijderen, maar net als bij een kop koffie over een vel papier wordt een plaat nooit meer 100 procent schoon. Daarom worden er altijd een positieve en negatieve controle op een plaat meegedraaid waarmee de test gecontroleerd wordt. Met deze controles wordt het kleurenspectrum bepaald en de kleur van alle monsters wordt gekwantificeerd en vergeleken met de positieve en negatieve controles, waarna een waarde berekend wordt. Deze waarde wordt vergeleken met de afkapwaarde van een test. Een afkapwaarde is bepaald met twee redenen: zo min mogelijk vrije dieren ten onrechte positief noemen en zo min mogelijk dieren met een afweerreactie onterecht negatief noemen. Dit blijft een lastig spanningsveld waarbij de interpretatie afhankelijk is van het doel van het testen. De ervaring leert dat ‘ruis’, dat wil zeggen signalen onder de afkapwaarde, in de tijd gevolgd vaak positief worden. Voor intern gebruik, zoals de dierkeuze tijdens het dekmanagement, kan hier dan ook rekening mee gehouden worden.

Een Elisa-plaat. Linksboven staan de positieve en negatieve controle. Het valt op dat met name op het linkerdeel van de plaat veel positieve monsters zijn, herkenbaar aan de gele kleur. Hoe geler deze kleur, hoe hoger de antistoftiter.

Melk versus bloed

Zowel in melk als in bloed kan er getest worden, zowel met PCR- als ELISA-testen. Hierbij is het wel van belang om te weten dat er ook voor- en nadelen aan beide media zitten. Bloed verkrijgen is lastiger en door de tussenkomst van een dierenarts duurder dan het bekomen van een melkmonster.

Daarentegen is melk altijd een slap aftreksel van bloed:

– Bloed bevat ongeveer 150 keer meer witte bloedcellen dan melk; de kans op het vinden van een positieve cel is daarmee veel groter.

– Bloed bevat ongeveer 100 keer meer antilichamen dan melk.

Verder is melk minder homogeen dan bloed; zo bevat achtermelk minder monocyten en macrofagen dan de eerste melk en varieert het aantal antilichamen in de melk gedurende de lactatie.

De grafiek laat zien hoe snel net positieve monsters wegzakken door ze te poolen (verdunnen). Hierdoor ontstaat het gevaar dat er positieve dieren gemist worden. (Boven de oranje lijn worden monsters als positief gezien.)

Poolen voor testen

Vaak worden monsters om de kosten te drukken samengevoegd, gepoold, voor er een ELISA-test gedraaid wordt. Door het samenvoegen worden de monsters als het ware met elkaar verdund. De laatste jaren wordt er in het veld vaker gebruik gemaakt van deze gepoolde onderzoeken, tot wel 1 op 25. Dit is in onze ogen een zorgelijke ontwikkeling waarmee gemakkelijk een schijnzekerheid gecreëerd wordt, waarbij infecties, zeker milde infecties, ontzettend goed onder de radar kunnen blijven.

Om de impact hiervan in kaart te brengen hebben we bij Merefelt recent onderzoek gedaan naar de invloed van poolen op de betrouwbaarheid van de testuitslagen. Hiervoor zijn verdunningsreeksen gemaakt van monsters waarin de antilichaamniveau’s bekend waren. Hieruit blijkt dat net positieve monsters ergens in een pool van tussen de 1 op 5 tot 10 niet meer te vinden zijn. ‘Ruis’ is al vanaf een verdunning van 1 op 2 niet meer waarneembaar. Concreet betekent dit dat er dan ten onrechte gezegd wordt dat er geen aanwijzingen zijn van een infectie in een pool.

De grafiek op pagina 28 laat duidelijk zien wat de invloed van de verdunning is. Daarin is ook te zien dat de uitslagen niet lineair verlopen. Het kleuringsproces zoals de foto van de ELISA-test laat zien, verloopt niet in de gehele fase lineair, één keer verdunnen betekent dus niet automatisch dat de waarde van de uitslag halveert. Alle waardes worden namelijk berekend aan de hand van de positieve en negatieve controle die op elke plaat meedraaien.

Het vroeg opsporen van antilichamen tegen het virus is met gepoold onderzoek niet mogelijk. Zeker wanneer er gebruik gemaakt wordt van melkmonsters die toch al minder antilichamen bevatten dan bloedmonsters.

Naast het poolen van monsters voor ELISA-testen worden er ook monsters gepoold voor PCR-onderzoeken. Voor PCR-testen geldt altijd: niet aangetoond zegt niets, maar aangetoond is een bewijs van infectie. Onderzoek laat duidelijk zien dat het poolen van bloedmonsters voor PCR-onderzoek niet mogelijk is. Bij melk is dit wel mogelijk. De invloed van een verdunning is zeer beperkt: de gehele opkleuringscurve verschuift maar een klein beetje naar rechts. Het signaal wordt dus iets later opgepikt maar is nog altijd goed waarneembaar. Hier wordt nogmaals onderstreept dat het virus zich in bloed anders gedraagt dan in melk. De interpretatie van testen moet dus met voldoende achtergrondkennis van zowel test-, virus- als diereigenschappen gebeuren.

Conclusie

CAE is een lastpak. Er is veel kennis en ervaring nodig om eventuele infecties op uw bedrijf aan te pakken. Een standaardoplossing is helaas niet voorhanden. Maatwerk op basis van de infectiedruk en virulentie van het virus zullen wel bijdragen aan het beheersbaar houden van een infectie op uw bedrijf. Waarbij het soms lukt om weer toe te treden tot het nationale certificeringsprogramma van de GD.

Tot slot: voorkomen is altijd beter dan genezen. Sluit uw bedrijf en vaar bij eventuele aankoop niet blind op certificaten. Een CAE-certificaat geeft met 95 procent zekerheid aan dat er minder dan 2 procent positieve dieren op een bedrijf zijn. Quarantaine en testen rondom aankoop wordt niet voor niets geadviseerd.

Een voorbeeld van een PCR-uitslag. Het betreft hier positieve monsters. Hoe eerder het signaal boven de basislijn (horizontale blauwe lijn) uitkomt, hoe meer virusdeeltjes er zich in het monster bevinden.

CAE in het kort

Wanneer een geit geïnfecteerd raakt met het CAE-virus laat ze vaak heel lang geen enkele verschijnselen zien. Daarnaast zitten er verschillen in verschijnselen tussen bedrijven. Vaak worden een verminderde productie en weerstand gezien. Ook verdikte voorknieën worden nogal eens waargenomen. Het virus spreidt zich verder via alle lichaamsvloeistoffen, over korte afstanden door de lucht en geïnfecteerde moederdieren kunnen het virus aan hun lam meegeven. Het is niet alleen een lastig virus om op te sporen, maar ook een lastig virus om te bestrijden. CAE vraagt om een stevig pakket aan managementmaatregelen en een lange adem, waarbij er al snel over jaren gesproken dient te worden. Helaas moet hierbij ook rekening gehouden worden met tegenslagen.

Certificering

Het wereldwijde aanzien van de Nederlandse geitenhouderij is mede te danken aan onze al decennia bestaande goede certificeringsprogramma’s van de GD. Zoals uitgelegd is 100 procent zekerheid met dit virus helaas momenteel nog een illusie, ook voor de certificeringsprogramma’s.

Wel is het in dit systeem essentieel dat we allemaal onze verantwoordelijkheid nemen en een goede steekproef (laten) tappen: alle leeftijdsgroepen boven het jaar en (een deel van) de bokken. Hierbij moet de I&R op orde zijn, zeker ook met betrekking tot de dierbewegingen die plaatsvinden.

Samen dragen we de verantwoordelijkheid voor de betrouwbaarheid van het certificaat.

Je hebt zojuist een Premium-artikel gelezen.
Het aantal premium-artikelen dat je kunt lezen is beperkt. Wil je meer Premium lezen? Maak dan een gratis profiel aan.
Dit artikel komt uit vakblad Geitenhouderij
Lees meer uit deze uitgave
Dit Premium-artikel krijg je cadeau. Onbeperkt lezen? Nu proberen
Over de auteur: Jasper Lentz
Jasper Lentz (1989) is geboren in Hardenberg (Ov.) en is opgegroeid in het Drentse dorp Dalen. Na de studie Journalistiek is hij in 2013 aan...
Meer over:
Gezondheid
Deel dit bericht: Facebook Twitter WhatsApp LinkedIn

Melkprijzen

NieuwsbriefGeitenmelkprijsvergelijking uitgevoerd door AgriMedia bv.
Bekijk de melkprijzen

Nieuwsbrief Geitenhouderij

Nieuwsbrief